Van Betel tot Betel (Dankdag 2015)
(Genesis 28:10-22 en Gen. 35:1-15, onderaan deze tekst vind je het luisterlied ‘El Shaddai’)
Ik keek laatst naar het achtuur-journaal. Het waren de gebruikelijke beelden van de laatste weken. Aanhoudende onrust in de Palestijnse gebieden. Nog meer verwoestingen in Syrië. Veel boos geschreeuw ergens in een raadszaal. En toe ineens was daar dat korte item. Ik herkende meteen mijn geboortestad Dordrecht. De Dordtse Domtoren, de havens, de bruggetjes, de kades. Het ging over een groepje Syrische vluchtelingen die door een zeer vriendelijke Dordtenaar werden rondgeleid in hun plaats van verblijf. Ze hadden het goed in dat kleine groepje. Er werd gelachen, er was iets van ontspanning.
Wat me in dit blokje vooral raakte was dat ene beeld aan het einde van dit item. Het groepje was inmiddels beland in de prachtige Grote Kerk. En een van hen, een gesluierde jonge vrouw met haar dochtertje bleef even stil staan bij een tafel vol brandende kaarsjes. Ze ontstak er een kaarsje en was er een poosje stil. Toen zij ze wat verlegen: voor mijn man, hij is nog in Syrië.
Dat ene camerashot had iets ontroerends, iets iconisch haast. Die eeuwenoude massieve veilige kerkmuren. De enorme sterke dragen zuilen van deze gebedsplaats. Die hier even een veilige beschutting vormden voor deze kwetsbare fragiele vrouw en haar dochter. Samen moeten zij onderweg heel veel hebben doorstaan. En hier in een vreemd land en een onbekende stad stuiten ze zomaar ineens op een deze gebedsplaats. En midden in het beeld was er dat dat vlakkerende vlammetje van het juist ontstoken kaarsje als een klein en kwetsbaar teken van hoop. Wat een ontzagwekkende plaats is dit.. Dit is niets anders dan het huis van God.
Misschien hebt u, heb jij zoiets ook wel. Zo’n bijzondere plek die in uw, jouw ziel gegrift staat. Een heilige plaats die in je leven iets heeft van een monument. En herinnert aan iets zeer wezenlijks en kostbaars. Als ik in mijn geboortestad Dordrecht ben probeer ik altijd even langs de Julianakerk te rijden. En dan kijk ik in het bijzonder naar de witte letters boven de ingang. In deze plaats zal Ik vrede geven… En die vrede heb ik daar voor het eerst van mijn leven gevonden. De vrede van Christus, in het evangelie, En aan de tafel van de Heer. Het is ruim vijfentwintig jaar geleden. Maar altijd als ik er voorbij rijdt en die woorden lees, staat het kippenvel op mijn armen. Wat een ontzagwekkende plek is dit. Dit is niets anders dan het huis van God.
Jakob kende ze ook. Die heilige haltes.Die monumenten op zijn weg met God. Hij gaf ze een naam, om niet te vergeten. Machanaïm, Peniël…En soms had Jakob er een altaar gebouwd. Een steen opgericht. Als een monument: zichtbaar en vindbaar. Om de plek nooit meer te vergeten. Om de plek ook te kunnen terug vinden. En zo’n plek was Betel.
Ooit was hij er min of meer toevallig beland, jaren geleden. Hij had zijn thuisland moeten verlaten en was als vluchteling de grens overgetrokken. En daar, in den vreemde, was hij zomaar ergens uitgeput in slaap gevallen met zijn hoofd op een steen. En daar op die specifieke plaats was hem iets wonderlijks overkomen.
Jakob had van zijn leven een enorme puinhoop gemaakt. Zijn vader bedrogen, zijn broer bestolen. En nu was hij als een berooide en opgejaagde vluchteling zonder familie, met lege handen beland in vreemd land. Tot hij hier op deze bijzondere plaats ontdekte dat hij toch niet zo alleen was als hij wel dacht. De God van thuis bleek ook de God van onderweg te zijn. De God van zijn grootvader, de God van zijn vader, zocht hem hier op en beloofde hem te vergezellen waar de weg dan ook heen zou gaan. Die God had beloofd hem ooit ook weer terug te brengen. Hem thuis te doen komen.
Jakob was er helemaal ondersteboven van geweest. Hij had er een gedenksteen opgericht en hem met olie gezalfd.Hij had de plaats Betel genoemd: huis van God. En op deze plek had hij zichzelf ook aan deze God verbonden. De God van mijn opa en van mijn vader is nu ook mijn God. Hij gaat met me mee, Hij zal onderweg voor me zorgen. Voedsel, kleding, onderdak en familie… En Jakob belooft van zijn kant dat hij ooit bij terugkeer in Kanaan terug zal keren naar deze gedenksteen, dit altaar. Dan zal hij hier in Betel dankdag houden.
En twintig jaar later is het dan zover. Na veel omzwervingen en jaren in den vreemde is Jakob inderdaad weer terug in Kanaan. Nu niet meer als een berooide vluchteling. Maar als de leider van een hele karavaan. Met vrouwen en kinderen, met bedienden en vee en tal van bezittingen. Jakob worstelt aan de Jabbok met God. Hij wordt gezegend en ontvangt een nieuwe naam: Israël. Hij verzoent zich met zijn broer Ezau. Het leven lacht Jakob weer tegemoet. De weg is nu helemaal vrij om echt thuis te komen.
God heeft al zijn beloften ruimschoots vervuld. Nu Jakob nog…. Maar in plaats van door te reizen naar Betel om daar de beloofde dankdag te houden. Blijft Jakob om duistere redenen hangen in Sichem. Het wordt alweer een donkere bladzijde in Jakobs leven. Zijn kinderen vermengen zich met de mensen van Sichem. Jakobs dochter wordt onteerd, zijn zonen nemen wraak Er vloeit in Sichem erg veel bloed. De verhoudingen tussen de clan van Jakob. En de Kanaanieten staan meteen op scherp. Fijn thuiskomen is dat. Lekker bezig.
En dan klinkt daar opnieuw de stem van God. Jakob, ga naar Betel, en bouw er een altaar. Voor de God die daar aan jou is verschenen toen jij op de vlucht was voor je broer Esau… Er klinken geen verwijten om wat Jakob en zijn kinderen er van bakken. Nee, Jakob wordt uitgenodigd voor een dankdag in Betel. Beschamend is het intussen wel. Dat die dankdag in Betel er nooit was gekomen als God Jakob er niet zelf aan zou hebben herinnerd. Danken gaat bij ons mensen kennelijk niet zo vanzelf
Voor Jakob heeft deze uitnodiging iets van een wake-up call. De gedachte aan Betel doet hem zich ineens realiseren dat hij niet op zijn plaats is, dat hij onderweg is blijven steken. En ineens herinnert Jakob zich alles weer van Betel.. De verwondering, de dankbaarheid, het ontzag… Het opvallend is dat Jakob dan niet zegt: nou jongens, ik ben er even een paar dagen tussenuit. Even bijtanken in Betel.
Nee, hij roept zijn hele familie bij zich. En allen die in zijn karavaan meereizen. Hij vertelt hen over de God van Betel die naar Hem omzag toen hij diep in de ellende zat. En die hem op de hele reis terzijde heeft gestaan. En hij zegt: laten we samen naar Betel gaan. En daar samen dankdag houden. Dankdag voor Gods ontferming over ons. Dankdag voor Gods trouw al die jaren. Dankdag voor voedsel, kleding en onderdak. Voor gezondheid, en bescherming en zoveel meer.. Van dag tot dag, van plek tot plek.
En dan gebeurt er iets wonderlijks. Het plan om dankdag te vieren in Betel brengt iets te weeg in Jakobs karavaan. Het besef de God van Betel te gaan ontmoeten brengt mensen er toe zich te wassen. Men trekt schone kleren aan. Maar deze reiniging gaat verder dan de buitenkant. Er komen afgodsbeeldjes tevoorschijn. En oorringen die gedragen werden door afgodsbeeldjes. En al deze beeldjes en sieraden begraaft Jakob onder een heilige boom bij Sichem.
Het statement is duidelijk. Als de God van Betel ons zo zegent Als de God van Betel ons zo vergezelt in zijn trouw en goedheid en genade. Dan wordt het tijd om andere goden achter te laten. En alleen Hem te dienen en te danken. En zo de God van Betel echt de eer te geven die Hem alleen toekomt.
En daar in Betel, wacht God op Jakob en zijn mensen. Hij herinnert Jakob aan zijn roeping. Door Hem te herinneren aan zijn nieuwe naam: Israël. En daar in Betel belooft Jakob ook in de toekomst te zullen blijven zegenen. Van generatie op generatie. En Jakob richt daar opnieuw een gedenksteen op. Als teken van zijn dank en toewijding overgiet hij deze steen met olie en wijn. En roept hij opnieuw de naam uit van deze heilige plek: Betel, huis van God. Zo is zijn band met God weer versterkt en vernieuwd.
Na deze dankdag in Betel trekt ook Jakobs karavaan weer verder. Over hoogtes en door diepten. Ja ook door diepten.. Want een paar uur na het vertrek uit Betel zien we de karavaan tot stilstand komen. En richt Jakob langs de kant van de weg opnieuw een steen op. Het is de grafsteen van zijn geliefde Rachel. Zij schenkt Jakob opnieuw een zoon: Benjamin. Maar zelf blaast Rachel daar haar laatste adem uit.
En na verloop van tijd trekt Jakob verder. Hij zal nog heel wat moeten meemaken. En zal ook zelf nog de nodige steken laten vallen. En toch: die wonderlijke God van Betel, Die reist de hele weg met hem mee. En heeft hem nooit in de steek gelaten. Die God die op deze dankdag in Betel zich aan Jakob bekend maakte met een nieuwe naam: El-Shaddai: de Ontzagwekkende
De karavaan trekt verder, het leven door. Van halte naar halte, van pleisterplaats naar pleisterplaats, van Betel naar Betel, van dankdag naar dankdag. Dat was zo voor Jakob, dat is ook zo voor ons. En wat het leven ons ook brengen zal, we reizen in goed gezelschap. In de karavaan van Gods kinderen wordt de lofzang gaande gehouden. De lofzang op de God met die wonderlijke naam….
El shaddai, El shaddai, El eljonah Adonai
door de eeuwen blijft Uw Naam
als een sterke Rots bestaan
El shaddai, El shaddai, El Kamkana Adonai
en die Naam verhogen wij El shaddai
Voor uw volk in de woestijn
Wilde u een herder zijn.
Door de sterkte van uw hand
Week de zee terug voor ’t land
Voor de armen in hun nood
Kwam u als het levensbrood
Door uw grootheid werd uw volk bevrijd.
El shaddai, El shaddai, El eljonah Adonai
door de eeuwen blijft Uw Naam
als een sterke Rots bestaan
El shaddai, El shaddai, El Kamkana Adonai
en die Naam verhogen wij El shaddai
Amen.