Schaduwspel
‘Toen het nog donker was..’ (Johannes 20,1b)
(Lezen: Johannes 20: 1-18)
De nacht is voor het ongedierte. Ik hoor het mijn vader zo zeggen. De nacht is voor het ongedierte jongen. Dus zorg dat je op tijd weer thuis bent. Ongedierte, nachtelijk gespuis, het creëert een beeld van de nacht als iets dreigends, waar je weinig goeds van te wachten hebt. Stef Bos zingt erover: Ik zie geen hand voor ogen en het donker maakt me bang, mamma, mamma...mag het licht aan op de gang? Ik denk terug aan het nachtlampje in mijn slaapkamer vroeger, een klein groen bolletje, en aan een streepje licht vanonder de deur.
Later leerde ik dat de nacht ook iets speels losmaakt. Verstoppertje spelen met mijn drie broertjes ’s avonds in een donker huis. Een nachtspel, een dropping op een zomerkamp. Spannende verhalen rond het kampvuur. Fluistergesprekken ’s nachts tijdens een logeerpartij. Ontstaan de beste en diepste gesprekken niet vaak juist in de late uurtjes? In de intimiteit van het donker, bij haardvuur en kaarslicht?
In mijn jaren in het Midden-Oosten ontdekte ik dat na de hitte van de dag de avond en de nacht een verademing is. Rond een uur of zeven ’s avonds valt daar ineens de duisternis in. Er steekt dan een verfrissende avondbries op die de geuren van bloemen meevoert, zoals de jasmijn om ons huis in de heuvels buiten en boven Beiroet. Ik hoor weer het geluid van cicaden. Juist in het donker komt alles en iedereen tot leven. Mensen komen weer naar buiten op hun balkonnetjes en in tuinen. Overal lichtjes, geluid van koken, gekletter van servies, bestek en glazen, gesprekken en gelach. De Arabische nacht heeft iets fluweels.
Iets van de magie van de nacht proef ik in deze afbeelding uit 1833 van de Lutherse schilder Friedrich met de titel 'Paasmorgen'. Hij wilde iets anders dan de traditionele symboliek van bijbelse voorstellingen in zijn tijd. Friedrich gebruikt natuursymboliek, contemplatieve landschappen. Op de donkere benedenkant van het doek staan de in rouw gedompelde vrouwen als donkere roerloze schimmen tussen de kale bomen. Het tafereel ademt stilte. Het moet koud zijn, de vrouwen zijn gehuld in dikke mantels en warme sjaals. De weg voor hen lijkt eindeloos lang, zij staan als aan de grond genageld, verlamd als zij zich moeten voelen. Daarboven een lucht vol warme dynamiek, het zachte gedimde licht van de maan. De hemel vervuld van verhevenheid. De bomen met hun nieuwe scheuten lijken eerbiedig terug te wijken, hun takken opheffend als in aanbidding.
Het doet me denken aan een prachtig avondlied van Matthias Claudius uit het Liedboek voor de kerken (Lied 246): De maan is opgekomen - de aarde ligt in dromen - de nacht is stil en klaar. De donkere bossen zwijgen - en van de beemden stijgen - de nevels wit en wonderbaar.
De wereld die verstilde - en zich in schemer hulde - wordt inniger vertrouwd - en houdt u zo geborgen - dat gij verdriet en zorgen - van heel de dag vergeten zoudt.
Deze afbeelding, dit lied, ze lijken aan te sluiten bij hoe Pasen begint bij Johannes: En op de eerste dag van de week ging Maria Magdalena toen het nog donker was naar het graf. (Johannes 20,1) Voor Johannes begint Pasen dus ‘toen het nog donker was’. Johannes merkt op dat Jezus vaker verschijnt juist aan de randen van de dag. Over later op die eerste dag lezen we: toen het nu avond geworden was, kwam Jezus (20,19). Even verderop vertelt hij over de leerlingen in hun vissersbootje in de nacht. Daar lezen we: als het tenslotte morgen wordt komt Jezus op de oever staan. (21,4 Naardense Bijbel) maar de discipelen wisten niet dat het Jezus was..
Ontdekken wie Jezus is en wie ik ben in Zijn licht, het heeft voor Johannes iets van een schaduwspel. Hij begint er zijn evangelie al mee: Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. (1, 5) Niet in haar macht gekregen, vertaalt NBV21. Je voelt al meteen, licht moet steeds worden veroverd en gewonnen op het duister. Het duister dat bij Johannes nooit ver weg is. Nicodemus zoekt Jezus in de nacht. De letterlijke nacht van anonimiteit en intimiteit. De figuurlijke nacht van het niet weten. Jezus wandelt in de nacht over het water aan zijn leerlingen voorbij en zij herkennen hem niet tot hij hen aanspreekt en zichzelf bekend maakt. In Johannes 13 na de voetwassing en de ontmaskering van Judas merkt Johannes nadrukkelijk op: het was nacht. En vanaf dat moment speelt het evangelie bij Johannes zich vrijwel geheel af in het donker. Ook na de opstanding van Jezus duurt het schaduwspel dus voort.
Johannes schrijft zijn evangelie tientallen jaren later dan de andere evangelisten. Hij voegt daar bewust een heel eigen interpretatie aan toe. En bij de mystiek ingestelde Johannes heeft het donker van de nacht dus een belangrijke plaats en een eigen betekenis. Geloven gebeurt bij Johannes vanuit het niet weten, geloven gebeurt op de tast. Johannes sluit zijn oorspronkelijke evangelie af met Thomas die de wonden van Jezus wil aanraken en met de uitspraak van Jezus: zalig zijn zij die niet gezien zullen hebben en toch zullen geloven. (20, 29)
Dus ook bij en na de opstanding wordt geloven bij Johannes nooit iets triomfantelijks, nooit iets wat je op zak hebt. Zelfs Jezus meest intieme vrienden blijven nachtdiscipelen die het moeten hebben van gegeven momenten van openbaring. Een van de weinige paasliederen die deze atmosfeer verwoordt, fijngevoelig en subtiel, is van de hand van Huub Oosterhuis (Gij zijt voorbijgegaan, liedboek 607). Hierin wordt de opgestane Heer in drie coupletten bezongen als achtereenvolgens een steekvlam in de nacht, een voetspoor in de zee en een vreemd bekend gezicht. Dat is taal naar Johannes hart. De taal van geloof als schaduwspel. Oosterhuis typeert geloven elders als: 'zien, soms even'.
We zien in de Bijbel overigens vaker dat wezenlijke momenten zich juist voordoen in het donker van de avond of de nacht. Abraham ontvangt Gods belofte ’s nachts buiten onder de sterren. Ook Jakob bevindt zich letterlijk en figuurlijk in de nacht als de hemel zich boven hem opent en er engelen afdalen langs een ladder. Later zal hij zijn nieuwe naam ontvangen in een nachtelijke worsteling bij de Jabbok. De uittocht uit Egypte, de doortocht door de Rode Zee, de verbondssluiting op de Sinaï. Het zijn stuk voor stuk sleutelmomenten in de Bijbel die zich voltrekken in het donker. En in het evangelie vinden de geboorte, de gevangenneming, de kruisiging, het sterven en de opstanding van Jezus dus ook plaats in de nacht of in het donker.
Misschien ben ik in mijn leven wel te lang gericht geweest op een geloofsbeleving van de dag, van het zonlicht. Waarin het gaat om helderheid, klaarheid. Om begrijpen, bevatten, belijden, zien, weten, strakke lijnen en scherpe grenzen. Maar is er niet ook zoiets als geloven in het donker, bij maanlicht? Een manier van geloven met ruimte voor schaduwen. Voor niet weten, niet bevatten, voor tasten en zoeken.
Zoiets proef ik in het vervolg van dat eerdergenoemde avondlied van Claudius: Ziet gij de maan? De schone - wilt zich maar half vertonen - toch is hij er geheel. - Zo zijn er grote zaken - waar wij geen ernst mee maken: - ons oog ziet enkel maar een deel.
Wij mensen, arm en zondig - onmachtig en onmondig, - wat denken wij dan wel? - Of wij ons al vermeten - te menen iets te weten, - 't is maar een droom, een schaduwspel.
Dat de nacht bijzondere betekenis kan hebben, vertelt de Vlaamse psychiater Dirk de Wachter in een prachtig boek over troost (Vertroostingen, 2022). Hij is zelf ernstig ziek en dus kwetsbaar. Hij ligt in een ziekenhuis in Antwerpen en daar zijn juist de nachten eenzaam en lang. De Wachter ervaart daar zelf opnieuw dat waar hij al zo vaak over had geschreven en gesproken. Dat de basis van troost ligt in mens zijn met de andere mens. Een mens die even mens is met de ander. Menselijke nabijheid, menselijke aanraking. Er willen zijn voor iemand. Dirk de Wachter haalt Levinas aan die zegt: ‘Het is niet jij die de wereld een plaats geeft, maar het is de Ander, die jou aanspreekt, appelleert en jou een plaats geeft. De andere mens is tegenover, waar we troost uitputten, troost in vinden. Maar in wederkerigheid.'
Prachtig is zijn ontmoeting in het ziekenhuis met een poetsvrouw, zoals hij dat noemt. Als hij diepongelukkig en verschrikkelijk eenzaam in zijn ziekenhuisbed ligt, komt zij binnen. ‘Mag ik met u spreken? Hebt u even tijd? Mag ik u iets vertellen? Ze excuseerde zich. Ze vroeg If i could speak English. Poetsvrouwen in ziekenhuizen komen uit verre streken. We praatten en zij begon haar verhaal te vertellen. Ze was een jaar of veertig en met de bezem in haar hand legde ze me uit hoe haar leven gegaan was. Ze kwam uit Tibet en vertelde over haar land en over de Dalai Lama. Ze vertelde over de terreur die uit China kwam. Zij, met haar ouders. Eerst naar India, dan naar Duitsland en zo naar hier. Om te poetsen. In een ziekenhuis in Antwerpen. De woorden en zinnen die ze gebruikte waren heel eenvoudig. Het waren gewone woorden. Ik luisterde en wat ze zei, bracht een soort rust over me. Iemand sprak met me. Niet meer dan dat. Maar iemand zag me, zij, die dame uit Tibet, met haar bezem in haar hand. Dan verontschuldigde ze zich omdat door dat vertellen niet tot poetsen was gekomen. Dat geeft niet, zei ik, duid op uw blad maar aan dat u wel poetste. Dank u wel. Dank u wel. Dank u wel dat u met mij gesproken heeft. Ik had het nodig. Ik heb er veel aan gehad.’
Wat ik nodig had, zegt de Wachter, was die eenvoudige menselijke blik. ‘Ik had me die nacht zo slecht en ellendig gevoeld dat de ontmoeting met die poetsvrouw uit Tibet me wat beter deed voelen. Misschien had ze maar 5 minuten verteld over haar leven. Misschien tien. Maar de blik en de woorden van die lieve dame brachten me waarop ik op dat moment behoefte aan had.’ ‘Het is de troost van het kleine goede’, schrijft Dirk de Wachter verderop in zijn boek. ‘Als iets troost is, dan is het dat kleine goede dat dicht bij vriendelijkheid zit. Het is de mens die er voor u is. De mens die iets voor u doet. Iets kleins. Iets onschuldigs. Iets dat vermoedelijk geen moeite kost en dat zomaar, met een knipperen van het oog, aan de aandacht zou kunnen ontsnappen.’
De nacht is voor het ongedierte zei mijn vader. Maar je kunt er dus evenzeer een 'engel' in tegenkomen. In de gestalte van een poetsvrouw. Toch is en blijft de nacht niet iets om te romantiseren. Marsman dichtte ooit met recht: ‘De duisternis is een gericht, de nacht een tweesnijdend zwaard - Is dit masker uw eigen gezicht, is dit masker mijn gelaat?’
Zoiets beleefde de schrijver Christian Wiman in een figuurlijke, geestelijke nachtervaring. Wiman leed zeven jaar lang aan een zeer pijnlijke vorm van mergkanker. Hij schreef in deze jaren zijn boek ‘mijn heldere afgrond.’ Korte diepe reflecties geschreven tussen de pijnaanvallen door. Wiman vertelt dat hij, nadat hij zijn diagnose had vernomen, ergens tijdens het lunchuur een kapel in de buurt binnenliep. Hij wil bidden maar vraagt zich af: hoe, en waarom en tot wie? Dan komt er plotseling een man voor hem staan. Hij beschrijft hem als ‘iemand met de gezandstraalde blik van langdurige armoede, de skeletachtige helderheid van langdurige verslaving en de agressie van de vernederde die de ware aard van je naastenliefde test. Sluw mannetje, noteer ik inwendig.’ Wiman trekt zijn portemonnee en vlucht weg, Zakkend voor de test. Hij schrijft dan: ‘Wil je weten hoe ik bid, waarom en tot wie? Ik voelde me bijna alsof God mij had verteld, alsof Christus mij had verteld (en nog wel in de kerk): Sodemieter op met je mysterie, ga wat doen.’ Hij concludeert: ‘onze nachten van geloof zijn merendeels op een eerder pathetische dan tragische manier wishful thinking. God is niet afwezig. Hij is overal in de wereld waar wij te mismoedig zijn om van hem te houden.’
Die kant beweegt ook het avondlied van Claudius op een volgend couplet: ‘Doe ons uw heil aanschouwen - niet op ons oog vertrouwen, - niet blij zijn met de schijn. - Doe ons de eenvoud vinden, - en, God, voor U als kinderen - op aarde vroom en vrolijk zijn.
In beide ervaringen van De Wachter en van Wiman is er de nacht van het niet weten. Dolende zielen die niet meer weten: Hoe, waarom en tot wie. Niet in staat om zichzelf te redden. En dan is daar de ander, een gezicht, ogen die mij aankijken. Een stem die mij aanspreekt, een appel op mij doet. En al te vaak wend ik me af, kijk ik weg, vlucht ik in mezelf. Maar waar ik de ander durf toe te laten, me open, daar kan een ontmoeting gebeuren. Zelfs midden in de nacht een hart weer warm worden, gaan branden. Iets in mij zich oprichten, opstaan. En weet ik, omgeven door in het donker, dat de morgen niet ver weg is.
Dat appel van de ander, dat is ook hoe Pasen gebeurt aan Maria in de graftuin. In de ochtendschemering speelt zich iets af van een schaduwspel. Maria houdt Jezus voor de tuinman. Hij maakt verbinding en stelt haar een vraag: Waarom huil je? Wie zoek je? Ze gaat eropin en vraagt hem om hulp: Vertel me waar ik Jezus vind. Dan noemt hij haar naam: Maria. En zij keert zich om en vind haar Heer. En door de Ander hervindt ze ook zichzelf weer. Wordt ze weer op haar voeten gezet en op weg gestuurd. Nadrukkelijk in verbinding geplaatst met de ander en de anderen.
Een andere Johannes, de mysticus Johannes van het Kruis, schreef over de donkere nacht van de ziel ooit het volgende:
‘Gezegend door het zalig donker
in het geheim zodat niemand mij zag
zelf kon ik ook niets zien
geen ander licht noch baken
dat dat wat in mijn hart brandde.
Dat lichtbaken leidde me
betrouwbaarder dan de middagzon
naar waar hij op mij wachtte
degene die me welgezind is
in een oord waar niemand komt.
O nacht die mij leidde
O nacht nog lieflijker dan het ochtendgloren’
De nacht, letterlijk of figuurlijk, leent zich bij uitstek voor een innerlijke reis. Juist als andere lichtbronnen doven kan iets anders gaan oplichten. Het innerlijke licht van geloof, hoop, liefde. De nacht blijkt niet altijd en per definitie een louter duistere leegte te zijn gereserveerd voor ongedierte. Er gaat een bijzondere aanwezigheid in schuil. Die in mijn hart opnieuw een vlammetje kan ontsteken. Zou dit het zijn waar Jesaja 45,3 over gaat? Daar lezen we: ‘Ik zal u geven de schatten die in het duister zijn, verborgen rijkdommen, opdat u zult weten dat ik de Heer ben, Die u bij uw naam roept.’
Leessuggestie: Barbara Brown Taylor, Learning to walk in the dark,2014