De handen van God (Psalm 145)


(Markus 6, 30-44, Psalm 145)

Aromimcha, U zal ik verhogen.. Zo begint psalm 145. Aromimcha…. een woord dat begint met de letter A. Dat is ook in het Hebreeuws de eerste letter van het alfabet. En daarmee begint deze dichter heel bewust dit eerste vers.Hij heeft van zijn loflied echt een kunstwerk gemaakt. Want ieder volgend vers begint met de volgende letter uit het alfabet. En zo komt het hele Hebreeuwse alfabet er aan te pas om God te loven en te prijzen. Het hele alfabet, op één letter na dan. Daar kom ik zo op terug.

U zal ik verhogen.. aromimcha. Je komt soms in het Hebreeuws van die woorden tegen waarin je in de klanken al iets kunt horen van de betekenis. Een bekend voorbeeld hiervan vind je al meteen in de allereerste verzen van de Bijbel. In het scheppingsverhaal. Daar lezen we: de aarde was nog woest en doods en duisternis lag over de oervloed. Het Hebreeuwse woord voor ‘woest en doods’ is tohuwavohu.. tohuwavohu.. je hoort er het woeste in, het doodse het angstaanjagende, het spookachtige van de duistere oervloed.En ook het eerste woord van psalm 145 is zo’n woord aromimcha… Je moet er wellicht enige verbeelding voor hebben maar dan hoor je er ah’s en oh’s in: klanken van verwondering waar wij mensen op terugvallen als we iets prachtigs zien en er eigenlijk geen woorden meer voor hebben. Ah, oh, wow….aromimcha… U zal ik verhogen

Aromimcha! U zal ik verhogen. De ingevoerde Joodse lezer van deze psalm zal meteen denken aan de eerste keer dat deze kreet door de Bijbel schalt. Dat is in Exodus 15 aan de oever van de Rode Zee. Toen Israël ternauwernood was ontsnapt aan de troepen van de Farao. Toen klonk daar ook deze juichkreet: aromimcha! U zal ik verhogen. Er klinkt verwondering in door dat de grote Schepper van alle dingen afdaalt naar deze wereld om zijn kinderen bij te staan en te bevrijden

Verwondering, verrassing dat God die zo verheven is, tegelijk zo nabij kan zijn, zo betrokken op ons, op mij. Zo nabij dat ik voor hem een woning kan zijn. Zo vertalen de rabbijnen dat vers in Exodus 15,2 ook wel: Deze, die ons heeft uitgeleid, is mijn God, Hem zal ik eren .. lezen wij.. Hem zal ik woning zijn vertalen de rabbijnen.. Ze bedoelden: wij zullen ons leven op zijn wil afstemmen zodat zijn aanwezigheid kan wonen tussen de mensen. Zo geeft dit eerste woord van deze psalm, dit aromimcha al meteen de leessleutel in handen voor deze psalm. Dit is een lied dat gaat over Gods grootheid én nabijheid. Over een God die ver is én tegelijk nabij.

Vers na vers benadrukt dit lied dat God goed is voor alles en voor allen. Voor heel zijn schepping en al zijn schepselen. Voor alle geslachten en in alles wat hij doet. Maar liefst 17x staat in dit lied het woordje ‘kol’: heel, al, alles.En deze God die het geheel overziet en draagt is tegelijk betrokken op de enkeling, die ene mens. Die gevallen is, die gebukt gaat, die honger heeft, die hem aanroept.Ja onder miljoenen, heeft hij ook mij op het oog.

Psalm 145 wordt in de Joodse gebedspraktijk drie keer per dag gebeden. En een belangrijk vers daarbij is vers 16. ‘Gij doet uw hand open en verzadigt al wat leeft naar uw welbehagen’ Als iemand dat vers gedachteloos opzegt dan moet hij of zij de hele psalm weer van vooraf aan opzeggen. Om dat te voorkomen maken veel bidders juist bij dit vers een gebaar. Het gebaar van hun eigen open handen. En door dat te doen maken deze bidders ook een statement. God opent zijn handen door mensen die hun handen openen. In een Joods midrasj wordt dit vers 16 daarom als volgt vertaalt: Hij verzadigt al wat leeft met wil. Hij verzadigt al wat leeft met wil…. En de uitleg van de rabbijnen hierbij is dan: aan ieder mens die voor God openstaat geeft God het verlangen om de dingen te willen die bij God horen. En zo kan God hen dan ook gaan geven wat ze willen. Zo lezen zij ook vers 19 waar in onze vertaling staat: Hij vervult het verlangen van wie hem eren. De Joodse uitleg van dit vers is: de wil van die hem vrezen vormt hij.

Bij deze Joodse uitleg van deze psalmverzen moet ik denken aan dat woord van die andere Joodse rabbi Jezus die zegt in Johannes 15: wat je de vader in mijn naam vraagt zal hij je geven. Het is kennelijk mogelijk om zo te groeien in je omgang met God zo gekneed en gevormd te worden en met Hem één van geest te zijn dat je steeds beter aanvoelt hoe God de dingen ziet en waar Hij aan het werk is of aan het werk wil gaan. En dat je eigen denken en doen en met name ook je gebedsleven steeds meer in lijn komt met de wil van de Vader.

Tja, en dan er die ontbrekende letter nun. In de NBV staat in een voetnoot keurig vermeld dat deze ontbrekende letter in sommige handschriften wel is terug te vinden. Een van die latere handschriften is pas zestig jaar geleden gevonden ergens in een grot in het plaatsje Qumram, in Israël. Daar staat bij de letter nun wel een vers, dat luidt als volgt: betrouwbaar is de Heer in alles wat hij zegt,heel zijn schepping blijft hij trouw. Niks mis mee, een mooie aanvulling, in lijn met de rest van de psalm.

Maar er zijn ook bijbelwetenschappers die geloven dat deze psalmist in de oorspronkelijke versie heel bewust juist die ene letter nun heeft weggelaten. En dat hij juist met die ontbrekende letter nun iets heeft willen zeggen, een punt wilde maken. Iedere letter in het Hebreeuwse alfabet heeft een eigen getalswaarde. En de letter nun heeft als getalswaarde 50. En 50 staat voor de volheid van God. Dat is waar deze hele psalm over gaat. 50 doet ook denken aan de 50e dag, pinksteren. In de Joodse traditie is dat de dag dat het volk viert dat het destijds Gods wetten ontving bij de berg Sinai. Op de 50e dag vernieuwt het volk dat verbond met de woorden: Al wat de HEER gesproken heeft zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. In het christelijke geloof is de 50e dag de dag dat de Geest van God over ons komt en in ons en dat Gods wet in ons hart wordt geschreven en ons leven zo wordt gereinigd en vernieuwd. Dat we vervuld raken van God en van harte zijn wil zoeken en die ook steeds meer doen.

Ik vind het een mooie uitleg van die ontbrekende letter. Want juist door die letter en dat vers dus weg te laten is het deze psalmdichter gelukt om onze aandacht te richten om het wonder van de 50e dag, Gods geest in ons. Die Gods wetten ons niet oplegt maar schrijft in ons hart zodat we Gods wil gaan doen van binnenuit. Die ontbrekende letter nun, zo zou je kunnen zeggen dat is het deel dat God in onze handen heeft gelegd. Gods volheid is genoeg voor alles en voor iedereen en wij mogen daar in Zijn naam de gulle uitdelers van zijn.

Dat is ook wat we zien in het wonder van de broden en de vis. Jezus ziet de nood van al die mensen maar lost het niet meteen zelf op. Hij schakelt zijn leerlingen er nadrukkelijk bij in met de opdracht: geven jullie hun maar te eten. De leerlingen schrikken daar voor terug. Stuur hen weg, Heer, dan kunnen ze naar de dorpen en gehuchten in de omtrek gaan om eten te kopen. Wij kunnen toch niet voor zoveel mensen zorgen?

Jezus had toen kunnen zeggen, goed, gaan jullie opzij. Ik zal jullie eens laten zien hoe ik in deze nood zal voorzien. Hij had het opnieuw brood kunnen laten regenen uit de hemel. Zoals destijds gebeurde in de woestijn, elke dag opnieuw. Toch is dat niet wat Jezus hier doet. Hij zet de leerlingen niet aan de kant maar blijft hen nadrukkelijk inschakelen: hoeveel broden hebben jullie bij je? Ga eens kijken? En je ziet de handen van de leerlingen open gaan en voor Jezus open leggen wat zij hebben: veel is het niet: vijf broden en twee vissen.Maar voor Jezus is het genoeg. Hij gebruikt nadrukkelijk dat wat zij hebben en wat zij aan Hem beschikbaar stellen.

Hij neemt de brood en de vis, hij dankt God ervoor, Hij breekt de broden en geeft ze terug aan de leerlingen. En opnieuw zijn het de leerlingen die mogen uitdelen. Zij worden uitdelers van het wonder. Zij worden uitdelers van genadebrood. Voor de mensen die daar zitten in het gras zijn de handen van de leerlingen de handen van God. En na afloop zijn het opnieuw de leerlingen die worden ingeschakeld bij het verzamelen van wat er over was van de brood.

De twaalf manden met brood zijn ze nooit meer vergeten. En iedere keer als zij thuis deze woorden uit psalm 145 baden zullen zij ze weer voor zich hebben gezien die twaalf manden vol met broden. Gij doet uw hand open en verzadigt al wat leeft naar uw welbehagen. Broeders, zusters, deze leerlingen waren eenvoudig gehoorzaam aan wat de Meester hen opdroeg. Zij stelden zich op als dienaren en gaven hun schamel beetje brood en vis in zijn machtige handen en waren bereid om van zijn genade uit te delen. En dat is ook onze roeping. Om Gods handen te zijn in deze wereld. Misschien heeft Petrus wel teruggedacht aan deze wonderlijke maaltijd.Toen hij in zijn apostolische brief schreef: Laat ieder de anderen dienen met de genadegave zoals hij die ontvangen heeft, als uitdelers van de veelsoortige genade van God. (1 Petrus 4,10)

Laten wij zo in het leven staan. Bereid om Gods werk te doen. Bereid om zijn handen te zijn. In die lijn schreef Jaap Zijlstra het gedicht ‘gastvrij’: of ik mijzelf heb uitgedeeld – dat is de vraagen daar wil ik omheen – ik zing zo graag – welk een vriend is onze Jezusmaar zijn vriendenzijn dat ook mijn vrienden? – Ik zit lelijk in de maag – met zijn maaltijdwant die lammen en die blindenzijn die aan mijn maaltijd wel te vinden?Hij geeft mij brood en wijn – stelt liefdevol de vraagof ik er ook voor hen wil zijn – voor hen – het rommelt in mijn maag.



Presentatie: